Alexandrina Maria da Costa werd op 30 maart 1904 geboren in Balasar, Portugal. Ze groeide op in een vroom christelijk gezin dat haar van jongs af aan sterke waarden bijbracht. Haar moeder en zus gaven haar een degelijke christelijke opvoeding, die haar spirituele leven vorm gaf. Alexandrina vertoonde tijdens haar jeugd opmerkelijke fysieke kracht en uithoudingsvermogen, waardoor ze een belangrijke bijdrage kon leveren aan het landbouwwerk van de familie.
Op 12-jarige leeftijd werd Alexandrina ernstig ziek door een infectie die haar bijna het leven kostte. Deze ziekte markeerde het begin van haar levenslange lijden. Toen ze 14 jaar oud was, maakte Alexandrina een traumatische gebeurtenis mee toen drie mannen probeerden haar en haar zus seksueel te misbruiken. In een poging haar zuiverheid te bewaren sprong ze uit een raam en liep daarbij ernstige verwondingen op die tot verlamming leidden.
Haar roeping omarmen
Ondanks de diagnose van onomkeerbare verlamming en de immense lichamelijke pijn die ze had, bleef Alexandrina naar de kerk gaan totdat ze dat niet meer kon. Op 14 april 1925 werd ze volledig bedlegerig en bleef dat ongeveer 30 jaar lang tot haar dood op 13 oktober 1955.
Alexandrina uitte een diep verlangen om haar lijden op te offeren voor de bekering van zondaars en de verlossing van de mensheid. Ze verklaarde vaak dat men door het lijden leert lief te hebben en dat ze door deze liefde anderen kon helpen.
Van 3 oktober 1938 tot 24 maart 1942 ervoer Alexandrina wat zij de passie van Christus noemde.
Gedurende deze jaren van lijden kreeg Alexandrina weinig voedsel behalve de Heilige Communie; op een gegeven moment woog ze maar ongeveer 73 pond.
Alexandrina's leven werd gekarakteriseerd door een diepe geestelijke diepte ondanks haar immense fysieke lijden. Ze werd bekend omdat ze bad voor de redding van anderen en de mensen om haar heen aanmoedigde om Jezus niet te beledigen door te zondigen. Haar laatste woorden voor haar dood waren vervuld van hoop: "Ik ben gelukkig omdat ik naar de hemel ga."